beweiding boter geschiedenis runderen samenleving stoom

De weg naar ‘Het Stoom’

Zuivelfabriek St. Isidorus rond 1920

Eeuwenlang is rogge de belangrijkste bron van inkomsten voor de boeren in Deurne, op afstand gevolgd door boter. Rogge die niet nodig is voor brood of zaaizaad zorgt op de markt voor contant geld. Boter wordt bij de kruidenier geruild tegen levensmiddelen. Vanaf de 2de helft van de 19de eeuw verandert deze situatie ingrijpend.

Naar traditie is boteren een taak en zaak van de boerin. Ze melkt de koeien en zet de melk weg in ondiepe schalen. De bolletjes vet daarin, ruim 3% van de melk, stijgen langzaam op en kunnen na één of twee dagen als room van de ondermelk worden geschept. De melk mag intussen niet zuur worden, omdat de room dan vermengd wordt met stoffen uit de (onder)melk die de boter bederven. De room laat ze enigszins zuur worden, alvorens die te karnen. Aanzuren ervan kan ook door het toevoegen van wat karnemelk. De room moet enigszins zuur zijn, om het samenklonteren van de vetbolletjes bij het karnen te verbeteren en om de boter voldoende houdbaar te maken. Boteren luistert nauw, omdat de temperatuur het proces beïnvloedt en de gewenste temperatuur voor elke stap in dat proces anders is. De boerin kan die beperkt sturen, door het plaatsen van de melk of room in de kelder of bij de haard, of door het toevoegen van warm water aan de room in de karnton. Ook onvoldoende hygiëne, op stal of in huis, kan het boteren doen mislukken. Het vergt dan ook vakmanschap om het hele jaar door goede boter te maken. In de regel kan de boerin wekelijks een kluit van zo’n twee kilo naar de kruidenier brengen. Die mengt de boter en verkoopt ze door aan een boterhandelaar. Veel van de boter komt uiteindelijk in Engeland terecht. De onder- en karnemelk, die na het afromen en karnen overblijven, zijn voor de voeding van het gezin en het varken, dat voor eigen gebruik wordt gemest.

Stoom zorgt voor verandering

In de loop van de 19de eeuw maken stoomtreinen en -boten het mogelijk goedkoop graan, uit ondermeer recent ontgonnen prairies in de Verenigde Staten, naar de Europese havens te vervoeren. De aanleg van de Zuid-Willemsvaart (1826) en de spoorlijn Eindhoven-Venlo (1866) verbeteren de transportmogelijkheden van en naar Zuidoost Brabant aanzienlijk. De opkomst van industriesteden in Duitsland en België doet de vraag naar zuivel daar sterk toenemen. De graanprijs wordt zo laag, ten opzichte van die van boter, dat het voor de boeren in Deurne aantrekkelijk wordt de eigen rogge niet meer te verkopen maar aan het vee te voeren, om zo meer boter te kunnen produceren met extra mest als bonus. Omdat bij levering aan de kruidenier de onderhandelingspositie van de boerin zwak is, en het belang van boter sterk is toegenomen, richt de gemeente in 1870 een particuliere botermijn op. Wekelijks brengt men de boter naar Hotel de Zwaan, waar die bij opbod verkocht wordt. Nog steeds zijn de kopers vooral de plaatselijke kruideniers, maar de prijsvorming is nu voor iedereen zichtbaar. Zichtbaar wordt ook wie kwaliteit levert en wie niet; het leveren van kwaliteitsboter werkt statusverhogend voor de boerin. In 1881 wordt 51.830 kg boter op de mijn aangevoerd; daarna valt de aanvoer terug tot 22.000 kg in 1888. Een in 1879 in Asten gestarte margarinefabriek is de oorzaak van de terugval. Margarine is enige jaren daarvoor in opdracht van de Franse regering als ‘kunstboter’ ontwikkeld, als goedkoper alternatief voor de arbeiders in de steden. In die tijd is voor de productie ervan melk nodig, naast dierlijk en plantaardig vet. Margarine blijkt een enorm succes en Nederland wordt een belangrijke producent. Voor haar groei heeft de fabriek in Asten steeds meer melk nodig, waarvoor royaal wordt betaald.

Tegen het einde van de 19de eeuw is boter veruit de belangrijkste inkomstenbron van de boeren in Deurne en omgeving. De meesten hebben dan drie koeien, die jaarlijks elk 2.500 kg melk geven. Per bedrijf is het aantal koeien niet groter dan aan het begin van de eeuw, maar de melkproductie per koe is meer dan verdubbeld en het vetgehalte vermoedelijk gestegen. Voor het melkvee wordt nu ook graan en ander krachtvoer gekocht. Omdat meer melk ook meer ondermelk betekent, kan de boer nu ook een varken mesten voor de verkoop. De voeding met een brij van roggemeel en ondermelk maakt met name het spek zeer gewild.

De lage graanprijzen zijn rampzalig voor de boeren op de vruchtbare Nederlandse kleigronden, die hun graan nu onder de kostprijs moeten verkopen. Om de positie van de Nederlandse graanboeren te verbeteren wordt in de Tweede Kamer een motie ingediend om, net als in onze buurlanden, invoerrechten te heffen op graan. Dat stuit op felle weerstand in de Peel. De boeren daar vinden aankoop van voer essentieel om met de extra mest daaruit de vruchtbaarheid van hun schrale bodem te kunnen handhaven. Een argument dat niet wordt genoemd, maar dat waarschijnlijk door deze boeren belangrijker gevonden wordt, is dat een invoerrecht op graan de kostprijs van hun boter verhoogt. De motie wordt met 52 tegen 33 stemmen verworpen, met als motief dat de overheid zich niet met handelszaken hoort te bemoeien.

Boteren in fabriekjes

De beperkte ruimte en arbeid, waarover het boerenbedrijf beschikt, staan een verdere groei van de boterproductie in de weg. De oplossing vindt men in het gezamenlijk verwerken van de melk. In 1892 schaffen de boeren in Tungelroy, onder Weert, als eersten in Zuid-Nederland een handkrachtcentrifuge aan, waarmee verse melk zeer snel kan worden afgeroomd. Die wordt door de boeren dagelijks aangevoerd, vaak per hondenkar. De afgeroomde melk neemt men mee terug.

Die aanpak nemen de boeren aan de Brabantse kant van de grens snel over. De benodigde investering is zo gering dat die zelfs is op te brengen voor de boeren in Deurne, die volgens de Staatscommissie Landbouw (1890) “ondanks dat zij zoo eenvoudig mogelijk leven de grootste moeite hebben rond te komen”. Het werk is eenvoudig en wordt door de boeren zelf of door een knecht gedaan. In de gemeente Deurne en Liessel ontstaan er spoedig zeven. In 1902 verwerken ze de melk van 1.526 koeien, inclusief die van 148 koeien uit Vlierden, Asten of Helden. In de gemeente zijn dan 1.715 melkkoeien, wat inhoudt dat men in een tijdsbestek van minder dan één decennium 80% van de melk is gaan verwerken in een coöperatief fabriekje. Van de resterende 20% wordt de helft nog op de boerderij gekarnd, de rest wordt geleverd aan de margarinefabriek in Asten.

Omdat ook voor kleine coöperaties de onderhandelingspositie zwak is besluiten ze tot samenwerking in de Zuid-Nederlandse Zuivelbond. Deze start in 1895 in Maastricht een botermijn. Voorwaarde voor deelname is dat alle boter aan de mijn geleverd wordt. De mijn kan voor de boer een goede prijs voor zijn boter bedingen, voor de koper is de kwaliteit ervan gegarandeerd. Enkele jaren later verenigen Brabantse fabriekjes zich in de Noordbrabantschen Zuivelbond, met een coöperatieve botermijn in Eindhoven. De zeven coöperaties van Deurne sluiten zich aan bij deze twee mijnen, ‘Het Derp’ eerst bij Maastricht en later bij Eindhoven, ‘Liessel’ en ‘Neerkant’ bij Maastricht; van de vier andere coöperaties is de keuze onbekend.

NaamStartjaarLedenKoeien
Derp189379325
Haageind189458184
Zeilberg189360215
Liessel1893106350
Tevredenheid (Liessel)18993493
Neerkant1893 (?)56273
Helenaveen18955186
Totaal4741.526
Tabel 1. De coöperatieve boterfabriekjes met handkrachtcentrifuges, Deurne 1902

Een ‘boteroorlog’

De Eindhovense mijn functioneert de eerste jaren naar wens, maar al spoedig slaagt een tiental kooplieden erin de prijsvorming van boter naar hun hand te zetten. Nieuwe kooplui worden geweerd door tijdelijk te hoog te bieden. Deze kooplieden zijn ‘boterknoeiers’, ze vermengen boter met goedkopere margarine en verkopen het mengsel in het buitenland als echte boter. Voor deze vervalsing is de boter uit het zuidoosten van Brabant uitermate geschikt. De koeien staan daar ook in het weideseizoen meest op stal en krijgen daar deels producten van de akker te eten. De boeren hebben maar weinig grasland, omdat hun grond daar te droog voor is. Daardoor eten de koeien er minder gras of hooi dan in de weidestreken van Friesland en Holland. Dit leidt tot een hoger gehalte aan vluchtige vetzuren in de boter. De echtheid van boter wordt gecontroleerd door het meten van het percentage vluchtige vetzuren daarin, waarvoor een ondergrens geldt. Boter met van nature een hoog gehalte aan vluchtige vetzuren kan dus met margarine worden vermengd, zonder dat dit bij controle aan het licht komt.

In 1904 besluit Eindhoven alleen nog boter te mijnen die niet alleen goedgekeurd is door een gecertificeerd controlestation maar als bewijs daarvoor ook het Rijkskeurmerk draagt, dat niet ongeschonden kan worden verwijderd. Het kan dus niet, na vervalsing van de boter, opnieuw op de boter worden bevestigd. Keuring en keurmerk zijn dan nog niet wettelijk verplicht; de liberale overheid wil zich niet met handelszaken bemoeien. Controle vinden de kooplieden prima, maar een verplicht keurmerk op de boter accepteren ze niet. Een keurmerk verzekert de afnemers in het buitenland dat de boter onvervalst is en men vreest dat na verloop van tijd alle afnemers gaan eisen dat de boter van dit keurmerk is voorzien. Omdat het vermengen met margarine, na aankoop van de boter op de mijn, niet meer mogelijk is proberen ze door het boycotten van de mijn het besluit terug te draaien. Maar dat mislukt. De mijn regelt de afzet van de boter zelf, door een exportcoöperatie op te richten, en gaat dus als boterhandelaar optreden. Met name pater Van den Elsen, de voorman van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond, speelt daarbij een belangrijke rol. De handelaren komen in de problemen omdat ze niet meer kunnen voldoen aan eerder gesloten levercontracten. ‘De boteroorlog’ wordt ook nationaal nauwlettend gevolgd als testcase voor uitbanning van de boterknoeierij, die schadelijk is voor het imago van Nederlandse boter.

Voor de boeren die aan de mijn in Eindhoven leveren heeft de boteroorlog een belangrijk nadeel. Hoewel Van den Elsen het in alle toonaarden blijft ontkennen toont de in Deurne woonachtige hoofdredacteur van het dagblad De Zuid-Willemsvaart, Ouwerling, bij herhaling aan dat de prijs die de boter in Eindhoven opbrengt aanmerkelijk lager is dan die in Maastricht, waardoor in feite de boeren in het zuidoosten van Brabant de kosten van de oorlog dragen. Ouwerling wijt de lage boterprijzen aan onvoldoende handelskennis bij de exportcoöperatie. Het meningsverschil tussen Van den Elsen en Ouwerling loopt zo hoog op dat het in het geboortedorp van Van den Elsen, Gemert, op zijn bevel voor boeren verboden wordt te vergaderen in kroegen waar de Zuid-Willemsvaart kan worden gelezen.

Ter bescherming van de Eindhovense mijn is het overstappen naar Maastricht vrijwel onmogelijk gemaakt. Niettemin zal de ‘boteroorlog’ door het prijsverschil door de boeren druk en heftig besproken zijn, omdat een deel van hen aan Eindhoven levert en een deel aan Maastricht. Als gevolg van financieel slecht presteren sluit de Eindhovense mijn in 1908, waarna alle handkrachtfabriekjes in Deurne aangesloten zijn bij Maastricht. In datzelfde jaar gaat de overheid overstag, en wordt het wettelijk verboden boter te verhandelen die niet van het Rijkskeurmerk is voorzien.

Het ‘Stoom’

In 1879 gaat in Friesland de eerste stoomzuivelfabriek van start, als particuliere onderneming. Twee decennia later onderkent ook het zuiden van Nederland de voordelen van het gebruik van stoomkracht bij de verwerking van melk. Door stoomkracht kan de centrifuge regelmatiger draaien, waardoor de melk beter wordt afgeroomd. Bovendien kan met de hitte van stoom de (onder)melk worden gepasteuriseerd, waardoor de kans op overdracht van ziekten, zoals tuberculose, tyfus en koepokken, sterk afneemt. In Den Haag gaan stemmen op om pasteuriseren daarom te verplichten. Belangrijk is ook dat door verhitting van de melk de vervelende knollensmaak uit de boter verdwijnt. Omdat boeren door een betere voeding van hun vee over meer en betere mest beschikken maakt spurrie als voedergewas, geteeld in de graanstoppel, steeds meer plaats voor productievere stoppelknollen. Bovendien is boterproductie een echte wetenschap geworden en stoomfabrieken zijn, beter dan handkrachtfabriekjes, in staat om nieuwe technieken en werkmethoden op het gebied van boterbereiding toe te passen.

Het grote probleem voor arme boeren is dat een stoomzuivelfabriek hoge investeringen vergt en dat geschoold, en dus duurder, personeel nodig is. Ook zijn de kosten voor brandstof en onderhoud hoger dan die van een handkrachtfabriek. Om rendabel te kunnen zijn moet een stoomzuivelfabriek van meer boeren de melk verwerken. Dat betekent dat een deel van de melk over een grotere afstand moet worden aangevoerd. Een ophaaldienst is dan nodig. Het samengaan van handkrachtfabriekjes in een stoomzuivelfabriek is voor de boer dan ook ingrijpend en vergt overtuigingskracht van de voorstanders. Op een zondagavond in december 1904 bespreekt de heer Ament in Deurne de ervaringen met de stoomfabriek van Stramproy, onder Weert, die in 1900 werd opgericht. Met rekenwerk toont hij aan dat het opgaan van meerder handkrachtfabriekjes in één stoomfabriek ook in Deurne financieel voordelig kan zijn.

Maar de weerstand is stevig. In het dagblad De Zuid-Willemsvaart van 19 december 1906 staat een ingezonden brief waaruit is op te maken dat boeren het gevoel hebben dat ‘stoom’ hun opgedrongen wordt door ‘hoge heren’, waaronder kapelaan Roes, terwijl de opzet van de kleine coöperatieve handkrachtfabriekjes eigen initiatief van een buurtschap was. Op een schuurdeur staat gerijmd: “Zij, die er zich mee bemoeien, hebben zelf geen koeien”. Boeren verwachten zeggenschap te verliezen over een investering die veel hoger is dan ze gewend zijn, en mogelijk te riskant voor hun ongunstige financiële positie. Tegenstanders van vernieuwingen vindt men, volgens kapelaan Roes, vooral onder de oude boerinnen, die weliswaar in vergaderingen geen stem hebben maar thuis vast wel. Er moet vooral niet naar hen worden geluisterd. Hun houding komt mogelijk voort uit het nutteloos worden van het vakmanschap op het gebied van boteren, dat hen eerder status gaf. Bovendien weten ze zich gesteund door een invloedrijke tegenstander van stoom: pater Van den Elsen, de boerenapostel.

In diezelfde maand houdt Offermans, kapelaan in Cuijk, in het volle boerenbondsgebouw een lezing waarin hij de voordelen van stoom nog eens doorneemt. Hij toont aan dat de prijs van de boter van de handkrachtfabrieken ‘Het Haageind’ en ‘De Zeilberg’ achter blijft bij die van stoomkrachtfabrieken. In maart daarop (1907) wordt in het overvolle Hotel De Zwaan, onder leiding van de burgemeester, een bijeenkomst gehouden met als doel na te gaan of het opgaan van de handkrachtfabrieken van de oude parochie , te weten ‘Het Derp’, ‘Het Haageind’ en ‘De Zeilberg’, in één stoomfabriek haalbaar is. Liessel heeft dan al besloten tot het oprichten van de zuivelfabriek ‘St-Hubertus’, die in november van dat jaar zal worden geopend. Ook Neerkant gaat dan over op stoom. Zuivelconsulent Wintermans somt nogmaals de voordelen op. Na afloop zijn van ‘Het Haageind’ 26 van de 51 aanwezige leden in principe voor de oprichting van aan stoomfabriek. Van ‘Het Derp’ zijn dat 70 van de 71 leden en van ‘De Zeilberg’ 20 van de 37. Er wordt een voorlopig oprichtingscomité gevormd, dat bestaat uit de burgemeester en de voorzitters van de drie handkrachtfabriekjes, met uitzondering van de voorzitter van ‘Het Haageind’. Die is zo fel tegen dat een gewoon lid deze fabriek gaat vertegenwoordigen.

Veel schot zit er niet in want het duurt nog drie jaar voordat vooruitgang te melden is. Tijdens een bijeenkomst in april 1910, waarvan de opzet min of meer gelijk is aan de eerdere bijeenkomsten, vraagt de zuivelconsulent de aanwezigen hun mogelijke bezwaren tegen ‘stoom’ naar voren te brengen. Op de vraag van P. Aarts (vermoedelijk de grootvader van de auteur van dit stuk) “of de directeur de fabriek niet in schuld zou kunnen steken”, antwoordt deze “dat op de eerste plaats een bekwaam deskundige moest genomen worden, goede statuten door de boeren gemaakt, iedere maand vergadering gehouden door het bestuur, waartoe degelijke mannen moeten worden gekozen. Dan was het te wenschen, dat een accountant de boeken van tijd tot tijd nazag, alsook of de fabriek goed gewerkt heeft. Overigens: zorg voor een goed bestuur, want dit heeft in den regel meer toezicht noodig dan de directeur”. De bijeenkomst wordt een week later voortgezet. Na afloop zijn 132 boeren voor het oprichten van een stoomfabriek; ze hebben samen 518 koeien. Er wordt een voorlopig bestuur gekozen uit de leden van de drie handkrachtfabrieken.

Ruim een half jaar later, zes jaar na de eerste stap, is de oprichting van ‘Het Stoom’ een feit. Er hebben zich 260 boeren met zo’n 900 koeien aangesloten. De gemeente zal tot een bedrag van 30.000 gulden financieren, tegen 3% rente. In eerste instantie wil men Hotel De Zwaan als locatie, maar men kiest uiteindelijk voor een plek buiten de kern van het dorp, aan de weg naar de Zeilberg. Op 30 mei 1911 wordt de bouw van de fabriek aanbesteed. De drie handkrachtfabriekjes worden publiek verkocht en kunnen na het gereed komen van de nieuwe fabriek hun bestaan voortzetten als woonhuis, herberg of winkel. De fabriek van ‘Het Haageind’ wordt een kruidenierswinkel, waarvan de auteur zich vooral de vitrine met snoepgoed herinnert. Op zondagochtend, pas na de laatste mis, mogen de kinderen van de Walsberg daar hun dubbeltje zondagsgeld verteren. De winkel maakt in 1962 plaats voor een viaduct.

In maart 1912 kan de St. Isidorus eindelijk worden geopend; het bedrijf heeft dan vijf personeelsleden. Op 31 december van dat jaar is het aantal boerenleden gegroeid tot 272. Door de hogere prijs van de boter, ten opzichte van het gemiddelde van de botermijn die ook de minder gewaardeerde boter van de handkrachtfabriekjes verhandelt, kan 1,75 cent per kg melk extra worden betaald.

De overgang van het individueel thuis boteren, via als buurtschap boteren in een handkrachtfabriekje naar als parochie boteren in een coöperatieve stoomfabriek duurde slechts twee decennia. En de schaalvergroting gaat door. Vooral vanaf de jaren vijftig leidt fusie na fusie van de (stoom)zuivelfabrieken tot FrieslandCampina, die nu het leeuwendeel van de Nederlandse melk coöperatief verwerkt. De onrust onder boeren, over het wegglijden van zeggenschap over hun coöperatie, bleef.

Foto: Zuivelfabriek St. Isidorus rond 1920. Bron: website DeurneWiki van Heemkundekring Ouwerling, Deurne; collectie Piet Nies