geschiedenis jagen politiek

Jagen en stropen in Deurne en Liessel

Kleindochter met jachtgeweer

Ook bij ons is de jacht vanaf de Middeleeuwen een privilege van de aristocraten. De komst van de Fransen, in 1798, maakt daar een einde aan. Hun leus ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’ impliceert dat wilde dieren, al of niet schadelijk, door iedereen op eigen grond mogen worden gedood. Maar dat blijkt tijdelijk, want als in 1814 Napoleon verdreven is draait koning Willem I deze verandering terug. De eigenaren van heerlijkheden, relicten van het middeleeuws feodaal stelsel, herkrijgen hun jachtrecht. De Heer van zo’n heerlijkheid bezit er niet (al) de grond, maar heeft rechten die hem voordelen opleveren.

De gemeente Deurne en Liessel is zo’n heerlijkheid. Op 90% van haar 10.327 hectare groot grondgebied rust het zogeheten heerlijk jachtrecht. Ook omliggende gemeenten hebben ermee te maken: in Vlierden betreft het 1.692 hectare, in Asten 8.432, in Helmond 815 en in Mierlo 2.651 hectare. Noord-Brabant als geheel heeft 75.866 hectare heerlijk jachtrecht, 15% van haar oppervlakte, verdeeld over 36 heerlijkheden. Dat is ongeveer een kwart van het totaal in Nederland. Het heerlijk jachtrecht komt dus relatief veel voor in Brabant, met name in de Peel. Omdat er rechtskundigen zijn die dit jachtrecht strijdig vinden met de Grondwet, lokt de gemeente Deurne in 1905 een proefproces uit, door proces-verbaal op te maken tegen een jager op haar grondgebied. Tevergeefs, de jacht blijkt rechtmatig.

Jachtvelden

Maar ook buiten de heerlijkheden is de jacht vanaf 1814 opnieuw voorbehouden aan de elite. Weliswaar kan iedereen een jachtakte krijgen, maar zo’n akte is duur en flinke kortingen worden gegeven aan ‘gekwalificeerden’, te weten edelen, grootgrondbezitters en officieren. Naast een akte is een jachtveld nodig. Nederland is daarvoor opgedeeld in jachtvelden, met daarbinnen ook akkers. Een boer die geen jacht op zijn akkers wil, kan die als zodanig laten registreren. Dat kost geld en bovendien moet hij ze afpalen, zodat ze voor jagers als zodanig herkenbaar zijn. In de praktijk is dat ondoenlijk, omdat een boer in de regel veel kleine akkers heeft, die lang niet altijd aan elkaar grenzen. Maar mocht hij daarin toch slagen dan is hij weliswaar verlost van de jager, maar niet van het wild, dat zich van grenzen niets aantrekt en zijn gewassen opzoekt. Dat wild bejagen mag niet; de boer moet wildschade accepteren. Vanaf 1848 is Nederland weliswaar een democratie, maar het stemrecht blijft nog lang voorbehouden aan de rijksten, vaak met een adellijke achtergrond en jagen als vermaak. Als de jachtwet in 1857 wordt aangepast, verandert er in de praktijk dan ook nauwelijks iets.

De Heer van Deurne jaagt niet zelf, maar verpacht zijn jachtrecht in gedeelten aan de hoogst biedende. Om een hoge pachtprijs te kunnen bedingen wenst hij veel wild in zijn heerlijkheid. In zijn opdracht, of die van de pachter, moet een jachtopziener daarvoor zorgen. Om een jachtveld wildrijk te maken, of te houden, zet men fazanten en konijnen uit en worden hun natuurlijke vijanden gedood, waaronder de vos en roofvogels. Bij de vergiftiging van honden en katten is de jachtopziener vaak de hoofverdachte. Daarvoor heeft hij soms de goedkeuring van de jachthouder op zak. Met name konijnen kunnen zich snel vermenigvuldigen. Myxomatose, een virusziekte die de konijnenstand regelmatig decimeert, zal Nederland pas in 1953 bereiken.

Wildstand

In de laatste decennia van de 19de eeuw stoppen de boeren met het voederen van hun roggestro aan het vee, omdat er meer en beter voer beschikbaar komt. Ze gaan het gebruiken als strooisel op stal, waardoor minder heidestrooisel nodig is. Gelijktijdig groeit de behoefte aan stuthout, voor de kolenmijnen. Tussen 1891 en 1902 worden daarom in Deurne 231 hectare heideveld beplant met dennen. Zo’n jonge aanplant vormt een ideale leefomgeving voor met name konijnen, die er niet alleen schade doen aan de jonge boompjes maar ook aan de gewassen op aangrenzend boerenland. Ook de traditionele houtwallen en heggen om de akkers bieden het wild beschutting.

In feite beschermt de jachtwet het wild en dwingt zij de boer de hazen, konijnen en fazanten gratis de kost te geven, totdat het de heren van de jacht gelegen komt het wild te oogsten. De wildstand is voor een eigenaar van het heerlijk recht nooit te hoog. Een wildrijk jachtveld is financieel aantrekkelijk en statusverhogend, omdat de jacht vaak een gebeurtenis is waarvoor vrienden en zakenrelaties worden uitgenodigd. Tegen veel wildschade heeft de boer, zeker in een heerlijkheid, geen verweer. Het stopzetten van de pachtovereenkomst kan hij immers niet. De boer moet daarom tandenknarsend toezien hoe zijn gewas door wild en jagers met hun drijvers wordt verwoest. In het boek ‘De Landbouwers van den Noordbrabantschen zandgrond’ (1912), geschreven door de latere minister van Landbouw L.N. Deckers, wordt wild daar de belangrijkste plaag genoemd. Wild kan met name de rogge volledig vernielen. In Vlierden telt men over een afstand van 500 meter geregeld 15 tot 20 hazen, als die ’s morgens vanaf de akkers weer het bos in lopen. Aantallen van 10 tot 20 hazen op één akkertje rogge komen regelmatig voor. Tussen Deurne en Liessel kunnen in twee dagen tijd 150 hazen worden geschoten. Kortom, Deurne is wildrijk. De heren jagers zijn wel erg brutaal als ze in 1904 de gemeente verzoeken de bossen in Liessel tot verboden gebied te verklaren, omdat ze daar fazanten gaan uitzetten. De gemeenteraad weigert dat met algemene stemmen.

Stroperij

Anders dan de jager ziet de boerenbevolking geen kwaad in stroperij. Een haas, die je gewas opvreet, het licht uitdoen vindt niemand verkeerd. De meesten stropen enkel op eigen grond, om de schade aan het gewas te beperken en om het wild te oogsten dat men heeft gevoed. Uit eigen ervaring weet de auteur dat tot ver in de jaren vijftig boerenkinderen leren hoe strikken te maken en te zetten. Kennis van stropen hoort dan nog min of meer tot de basisvaardigheden voor het runnen van een boerenbedrijf. Maar er zijn ook stropers met een veel groter jachtveld, die daar min of meer de kost op verdienen. Enkele weken voor de opening van het jachtseizoen, in september, is stropen voor hen het meest lucratief. Er zit dan veel wild, dat bovendien nog niet schuw is. Men stroopt vooral in de ochtend of vroeg in de avond, omdat het wild dan de akkers op gaat om voedsel te zoeken. Men jaagt met hond of geweer, zet strikken of jaagt met een fret de konijnen uit hun holen, waarvan de uitgangen met netten zijn afgedekt.

Om het stropen lastiger te maken wordt in 1896 het dragen van vuurwapens verboden. In aanvulling daarop moeten in 1919 alle vuurwapens worden ingeleverd. Door de burgemeester kan een wapenvergunning worden afgegeven voor de bestrijding van schadelijke wild op eigen grond, zoals eksters, kraaien en houtduiven. Jachtwild hoort daar uiteraard niet bij, uitgezonderd konijnen. Iemand die betrapt is op stropen wordt zo’n ‘vogelakte’ geweigerd of raakt die kwijt. Zelf de verdenking van stropen kan een weigering opleveren. Dat de burgemeester zijn besluit baseert op informatie van de veldwachter, die in de regel op de hand is van de jagers, leidt ertoe dat boeren klagen over het zeer terughoudend verstrekken van vergunningen. Bovendien hoort de burgemeester niet zelden tot het netwerk van de jagende elite, en zal om die reden ook het aantal potentiële stropers willen beperken. Want het is uiterst twijfelachtig of een aktehouder, als hij zich onbespied waant, een haas voor zijn loop negeert.

Ook de techniek van het stropen kent vernieuwingen. Eind 19de eeuw komt de lichtbak in gebruik, vooral voor de vangst van hazen en konijnen. De stroperij verplaatst zich naar de nacht, liefst bij ruig weer, en wordt teamwerk. Op 14 december 1900, om half drie ’s nachts, is in Deurne de eerste lichtbak-aanhouding. De behandeling van de strafzaak, door het kantongerecht in Helmond, trekt veel mensen die van deze noviteit de details willen horen. In een houten kist, van ongeveer een halve meter hoog, staat een petroleumlamp. De kist is van binnen bekleed met blik, dat het licht van de lamp weerkaatst. Hazen en konijnen komen op het licht af en blijven dan verblind zitten. Compagnons van de drager schieten de beesten vervolgens dood. Patrijzen, die samen slapen, worden met de lichtbak opgespoord zodat over de ‘slag’ een net getrokken kan worden. Een stroper uit Oploo vangt zo in één week 40 patrijzen. Bij onraad blaast men het licht uit, waardoor met name de geweerdragers in de duisternis kunnen ontsnappen. Voor de drager van de lichtbak is vluchten lastiger, maar tot 1904 ook niet nodig, omdat het dragen van een lichtbak door mazen in de wet niet strafbaar blijkt. De wet wordt dan aangepast aan deze technologische ontwikkeling, die het stropen veel effectiever maakt en een jachtveld dus snel veel leger.

Een jachtopziener heeft veelal geen vast salaris, maar wordt door de jachthouder per bekeurde stroper betaald, of deelt mee in het rechtmatig geschoten wild. Niet zelden stroopt een jachtopziener ook zelf, of is voor stroperij veroordeeld voordat hij werd aangesteld. Jachtopzieners hebben dan ook de naam onbetrouwbaar te zijn, maar voor het gerecht telt hun woord net zo zwaar als dat van elke andere gerechtsdienaar, en dus veel zwaarder dan het verweer van de beklaagde.

Zeker een professionele stroper heeft zo zijn eigen gewoontes, waardoor de jachtopziener aan de manier van stropen weet met wie hij van doen heeft. Weten wie stroopt is een ding, hem rechtmatig bekeuren is andere koek. Stropers in nood kunnen rekenen op hulp van de bevolking. Een vluchtende stroper probeert achter een huis, en zo mogelijk erin, te rennen en is dan verder voor de opziener onvindbaar. De bewoners verklaren dan bijvoorbeeld dat ze weliswaar “ ‘nen mensch, waar ze niks van kende achter ‘t huis hebben zien loopen maar dachten dat het een vuggelkesvanger uit Hellemed was”. Het voor consumptie vangen van vinken, lijsters en leeuweriken is tot 1912 toegestaan. Maar als men voor stroperij wordt veroordeeld zijn de boetes hoog. In 1904 krijgt een inwoner van Deurne een boete van 10 gulden, of 4 dagen cel, voor het onder zijn jas verstoppen van een haas. Betrapt worden bij het leeghalen van een strik of op het dragen van een geweer kost minstens het dubbele. Ter vergelijking: het dagloon van een arbeider bedraagt dan hoogstens één gulden. Ondanks de hoge boetes wordt er veel gestroopt en moet de kantonrechter in Helmond maandelijks een flink deel van een dag besteden aan het oordelen over dit vergrijp. Vrijwel altijd kiest de veroordeelde voor een gevangenisstraf.

Voor de jachtopziener is het verleidelijk bij de aanhouding van een stroper de feiten te verdraaien, om zo zeker te zijn van de premie. Maar ook de professionele stroper die met de lichtbak op pad gaat is vaak de braafste niet; wie hem in het donker staande wil houden neemt risico’s. Door te kiezen voor een celstraf, boven een geldboete, komen stropers via de gevangenis met zwaardere criminelen in contact en worden erdoor beïnvloed. De helft van de moorden in Nederland wordt gepleegd door mensen die eerder voor stroperij zijn veroordeeld. Menig beroepsstroper bezoekt frequent de kroegen, waar hij populair is vanwege zijn spannende verhalen. Aan zijn handigheid om telkens weer aan de jachtopziener te ontkomen verleent hij status. Anderzijds ontleent de jachtopziener status aan het doorzien van de trucs, dus door een als handig bekend staande stroper toch te arresteren. Naarmate het kat-en-muis-spel langer duurt neemt de spanning tussen stroper en jachtopziener toe. De angst voor statusverlies vertaalt zich bij beiden in haat, en als men elkaar uiteindelijk in de duisternis toch treft blijkt geweervuur niet uitgesloten.

Heerlijk jachtrecht opgeheven

Vanaf het begin van de 20ste eeuw belooft de regering een nieuwe jachtwet, waarin het boerenbelang voldoende geborgd is. Maar de elite in de Kamer traineert de zaak. Verder verzet is voor haar zinloos als in 1917 het algemeen kiesrecht wordt ingevoerd en de landbouw zich sterk heeft georganiseerd, waardoor invloed op de landspolitiek is verkregen. In de jachtwet, die in 1923 tot stand komt, zijn de belangen van de jacht ondergeschikt aan die van de landbouw, ondermeer door bepalingen die een overmatige wildstand voorkomen en omdat wildschade moet worden vergoed. De jacht wordt in de nieuwe wet als sport beschouwd, de landbouw als een activiteit die voor het land economische van groot belang is. Het jachtrecht is niet meer gekoppeld aan de eigenaar van de grond, maar aan de gebruiker ervan. Bij verpachte grond is dat dus de pachtende boer. Het heerlijk jachtrecht wordt opgeheven, maar daar staat voor de voormalige eigenaar een schadeloosstelling tegenover. De hoogte ervan wordt door een commissie vastgesteld, op basis van eerdere inkomsten. Ruwweg wordt de jaarlijkse pachtwaarde vermenigvuldigd met een factor 25. De overheid keert die schadeloosstelling direct uit, maar vordert ze terug van de grondeigenaren door die gedurende 30 jaar een ‘jachtrente’ te laten betalen van 7,5% van de afkoopsom. De commissie heeft een flink aantal jaren nodig om die voor alle heerlijkheden vast te stellen. Deurne zal pas in 1933 aan de beurt zijn.

Nu de gemeente Deurne het recht heeft de jacht op haar grond te verpachten zorgt dit daar regelmatig voor spanning en verwijten. In de raadsvergadering van januari 1929 wordt de burgemeester verweten zijn voorganger, K. Laan, toestemming te hebben verleend om op gemeentegrond te jagen op schadelijk wild, waaronder het konijn. Raadslid-jager Koppens suggereert dat ook het niet schadelijke wild hierdoor uit zijn jachtveld is verdwenen, dus dat zijn dure pacht niet meer rendeert. Hij vindt dat voor het toestemmen in het bejagen van schadelijk wild eerst overlegd moet worden met de pachter van het jachtveld. Ook verwijt hij de burgemeester de (onbezoldigde) veldwachter de laan uit te hebben gestuurd, suggererend dat die anders oud-burgemeester Laan bij het stropen voor de voeten zou lopen. “Waar konijnenjagers komen is geen haas of patrijs te bespeuren”, aldus Koppens. Anderen leggen de schuld van een sterk teruglopende wildstand bij de mensen die te werk gesteld zijn bij ontginningen, in het kader van de werkverschaffing in crisistijd.

In 1933 besluit de Jachtcommissie dat voor de 9.266 hectare jachtveld in de gemeente Deurne en Liessel, waarvan 4.000 hectare eigendom is van de gemeente, 78.761 gulden moet worden betaald aan douairière H.M.R. Baronesse de Smeth van Deurne, geboren Jonkvrouw Fagel, woonachtig in Den Haag. Dat is 8,50 gulden per hectare. Het gemeentebestuur vindt dit bedrag te hoog en gaat in beroep, maar het gerechtshof in Den Bosch bevestigt in 1935 het bedrag. Ter vergelijking: in Asten en Helmond moet per hectare 10,00 gulden worden betaald, in Vierden 10,50 (intussen gefuseerd met Deurne en Liessel) en in Mierlo 15,00 gulden. Deze bedragen worden verhoogd met 6% voor elk jaar tussen het afschaffen van het jachtrecht (1923) en het vaststellen van de vergoeding. Voor Deurne loopt het bedrag daardoor op tot ruim 126.000 gulden. Dat houdt in dat de gemeente voor haar 4.000 hectare eigen grond gedurende 30 jaar jaarlijks het aanzienlijke bedrag van 4.079 gulden aan jachtrente moet betalen. De wildstand is intussen sterk teruggelopen, ondermeer omdat de dennenbossen nu ouder zijn en daardoor voor wild minder aantrekkelijk. Houtwallen en hagen rond de akkers worden meer en meer opgeruimd. De sopketel, waarin de boerin twee of drie keer per dag voer voor het vee kookt, raakt in onbruik waardoor minder brandhout nodig is. Bovendien neemt prikkeldraad de functie van afrastering over. In 1936 brengt de verpachting van de gemeentejacht nog maar 410 gulden op. Voor de pacht van de voorheen wildrijke bossen tegen Vlierden tonen jagers geen enkele interesse meer; de vele hazen zijn er intussen verdwenen.

Ook boeren worden geconfronteerd met een jachtrente die hoger is dan wat het verpachten van het jachtrecht oplevert. De gemeente besluit de jachtrente van haar (erf)pachters te betalen, op voorwaarde dat de opbrengsten van de verpachting van de jacht voor de gemeente zijn. De opbrengst loopt voor de gemeente nog verder terug als in 1939 besloten wordt de jachtpacht terug te betalen waar het door militaire maatregelen verboden is het jachtveld te betreden. In dezelfde vergadering besluit de raad de geboortegrond van de auteur, in de Kwadestaart, als erfpacht uit te geven aan zijn vader. Ook zijn geweer zal menig haas daar illegaal doen sneuvelen.

Foto: Jachtgeweer van de houder van een ‘vogelakte’, een vergunning om schadelijk wild te doden. Hoewel verboden, heeft met zekerheid dit geweer ook hazen het loodje doen leggen.